Het is alweer een poosje geleden dat ik ergens de taxi moest nemen – ik geloof in Leiden – en dat de taxi-chauffeur niet wist waar hij heen moest. Het probleem bleek te zijn dat hij zijn TomTom in de auto van een collega had laten liggen. We moesten samen met de kaart uitvogelen waar we heen moesten en dat terwijl ik haast had. Je verwacht toch van een taxi-chauffeur dat hij zijn omgeving op zijn duimpje kent?
Fout dus. De taxi-chauffeur die alle straten in zijn stad uit zijn hoofd kent, die de kleine uitvalweggetjes kan dromen, die met je meedenkt en die je een tip kan geven voor een goede kroeg of restaurant is met uitsterven bedreigt. Hij is net zo schaars als de telefonische helpdeskmedewerker die weet waar hij of zij het over heeft of de caissière die weet welke producten de supermarkt verkoopt. Het zijn allemaal mensen die heel goed één ding kunnen, ondersteund door gestandaardiseerde werkprocessen en ondersteunende technologie. Geen duizendpoten zoals vakmensen, winkeliers, reparateurs, kleine middenstanders met een eigen zaak. Mensen die al jaren ervaring hebben in een specifiek vak en die hun werk zichtbaar met liefde doen.
De Amerikaan Matthew B. Crawford schreef een boek over die klasse van kleine ondernemers: Shop class as soulcraft. An inquiry into the value of work. Hij bekritiseert het onderscheid dat veelal gemaakt wordt tussen hoofd- en handarbeid. Jarenlang werden jongeren gestimuleerd om toch maar zo lang mogelijk door te leren want de toekomst – en het beste salaris – lagen bij de hoofdarbeid. Handarbeid betekende namelijk klaargestoomd worden voor de lopende band. Echter, volgens Crawford is het zo langzamerhand niet alleen meer de handarbeid die lijdt onder de toenemende rationalisatie van arbeidsprocessen. Ook veel hoofdarbeid wordt tegenwoordig uitgevoerd in grote, fabrieksmatige onpersoonlijke ruimten waar mensen in kleine cubicles voortdurende repetitieve handelingen uitvoeren op basis van in detail beschreven werkprocessen.
Crawford verwijst onder meer naar Richard Sennett, de Amerikaanse socioloog die in een aantal boeken verwees naar de teloorgang van vakmanschap. Vakmanschap bereik je wanneer je werk goed wil doen, omwille van het werk zelf. Het vereist vaak een grote kundigheid en achtergrond en je moet er een inspanning voor verrichten. Het uitvoeren van het werk geeft je een goed gevoel, je wordt beloond voor je inspanningen. Denk aan het gevoel dat je krijgt als je een maaltijd bereidt met echte ingrediënten die enige bewerking vereisen, in plaats van het bereiden van een maaltijd uit een pakje met voorverpakte en gesneden groenten.
Ook versterkt vakkundige arbeid je identiteit. Doordat je je jarenlang in iets gespecialiseerd hebt kun je het goed en ontleen je daar eigenwaarde aan. De taxichauffeur die al jarenlang rondrijdt en die elk uitvalsweggetje kent voelt zich uniek en is trots op zijn baan. De taxichauffeur die zonder enige kennis behalve een rijbewijs rondrijdt op basis van zijn TomTom voert gewoon handelingen uit om geld te verdienen. Het zal hem echter weinig meer dan geld opleveren: wat voor eigenwaarde krijg je nu van zo’n volstrekt inwisselbare baan?
Het is die inwisselbaarheid, met een eufemisme flexibiliteit genoemd, die een schaduw werpt over veel economische sectoren vandaag de dag. Dat heeft deels te maken met het feit dat voor inwisselbare banen vaak lagere skill-levels noodzakelijk zijn: de taxichauffeur heeft – bij wijze van spreken – aan zijn rijbewijs genoeg. Dat betekent dat de arbeid goedkoper wordt. Ook kunnen hele sectoren naar het buitenland verdwijnen: denk aan de callcenters die massaal worden ge-outsourced naar opkomende economieën als die van India. Maar naast die baanzekerheid heeft deze flexibilisering een negatieve invloed op het inherente plezier dat mensen aan hun baan beleven en de beroepstrots die ze eraan ontlenen.
Karl Marx maakte destijds een onderscheid tussen concrete en abstracte arbeid. Concrete arbeid is het werk dat geworteld is in een bepaalde context, werk dat niet te scheiden is van de persoon die het doet in zijn specifieke omgeving. Abstracte arbeid daarentegen is gestandaardiseerd in werkprocessen en gekwantificeerd in onpersoonlijke eenheden als manuren. Zodra arbeid geabstraheerd is, zijn minder kundige en dus goedkopere arbeiders nodig en worden die arbeiders ook volstrekt inwisselbaar. Hoe abstracter het werk, hoe minder mensen een verbinding met het product voelen en hoe meer ze dus vervreemd raken van wat ze maken. En omdat datgene wat je doet belangrijk is voor je identiteit, raken mensen ook vervreemd van zichzelf.
Vooralsnog zijn er nog sectoren van de economie die ontkomen aan het regime van toenemende abstractie. Crawford roept mensen op die de behoefte voelen om handarbeid te verrichten vooral op dat te doen, teveel ‘hoogopgeleid’ werk is tegenwoordig bijna even eentonig geworden als lopende band-werk, bovendien zullen goede loodgieters of fietsenmakers voorlopig nog wel even nodig zijn. Maar de groeiende abstrahering van zelfs de klassieke witteboorden-arbeid en het afnemen van beroepstrots onder invloed van toenemende flexibilisering en globalisering is een te belangrijke ontwikkeling om te negeren. Het verklaart volgens mij een groot deel van het moderne ‘onbehagen’ en het verlangen naar bijvoorbeeld een heldere nationale identiteit. Als je werk steeds minder bijdraagt aan je eigen identiteit, dan ga je dat in andere dingen zoeken.