We moeten tegenwoordig zo vreselijk veel. We moeten hard werken, presteren, flexibel zijn, onafhankelijk zijn, werken aan onszelf, onszelf verkopen en ga zo maar door. Daar staat tegenover dat we heel veel dingen ook niet mógen: we mogen niet lui zijn (behalve op vakantie, maar dan moét je tegenwoordig weer allerlei avontuurlijke dingen doen), mogen geen ‘geweldige’ kansen laten gaan, mogen niet afhankelijk zijn van de staat of van een partner, we mogen niet bescheiden zijn of gehecht zijn aan een eigen huis, omgeving, gemeenschap of nationaliteit. Zie hier de situatie van veel hoger opgeleiden van rond de dertig, waar ik ook zelf toe behoor.
Het gekke is dat er niemand specifiek is die ons dat allemaal vertelt. Onze ouders, de vermaledijde babyboomers, hadden in de jaren vijftig nog autoriteitsfiguren die hen uitlegden hoe ze zich moesten gedragen. Je had het gezin, de kerk, de school en de overheid en die zweerden allemaal samen om de arme babyboomers te betuttelen. Vrouwen móesten achter het aanrecht, mannen móesten kostwinner zijn, ze móesten allemaal trouwen en kinderen krijgen en ga zo maar door. Terecht dat ze daartegen in opstand kwamen! Die opstand, die noemen we: De Jaren Zestig. Instituties (het gezin, de kerk enz.) werden toen omver geworpen en vrouwen emancipeerden zich.
Er werden in die periode veel goede en belangrijke dingen bedacht. Zo was er een goeroe in Amerika die vond dat jongeren maar helemaal uit de maatschappij van hun ouders moesten stappen: ‘tune in, turn on, drop out’. Er was ook een filosoof en die vond dat de kapitalistische maatschappij zo dwingend was geworden, dat het enig mogelijke verzet een Grote Weigering was. En er was een over het paard getild popgroepje dat zong over een meisje dat zomaar op een dag vertrok uit haar knellende gezinnetje, haar ouders vertwijfeld achterlatend: ‘She’s leaving home’.
Al die belangrijke gedachten zijn die babyboomers later vergeten. Niet dat ze zich weer opsloten in de traditionele instituties. Ze bleven wat halfzacht tegen die instituties aanschoppen en de rest werd opgevuld door liberaal marktdenken. Immers, De Jaren Zestig waren een tijd geweest waarin het individu zich emancipeerde. Nu wilde het toeval dat liberalen ook altijd over het individu spraken. Dus waarschijnlijk hadden ze het dan mooi over hetzelfde! Emancipatie betekende immers dat je jezelf ontplooide. Het betekende dat vrouwen onafhankelijk moesten zijn en dezelfde posities konden gaan bezetten als mannen. Een meritocratische samenleving hield in dat iedereen dezelfde kansen kreeg en dat je jezelf op grond van je eigen verdienste op kon werken op de maatschappelijke ladder. Je was gek als je het niet deed, iedereen wilde immers gelijkheid.
De resten van het emancipatiedenken uit De Jaren Zestig en het nieuwe neoliberale gedachtegoed voegden zich samen tot een knellend discours. De oude gemeenschappen stelden geen eisen aan het individu meer, maar het nieuwe liberale gedachtegoed maakte dat er een hele reeks aan geschreven en ongeschreven regels kwam waaraan mensen moesten voldoen. Autonomie was geen keuze meer, maar een plicht. We mochten niet meer afhankelijk zijn, moesten hard werken, onszelf bewijzen. Vrouw, man, allochtoon, autochtoon, homo of hetero: in de privé sfeer kon je nu zijn wat je wilde, maar in de publieke sfeer waren we allemaal gelijk. En in die publieke sfeer, waar veel mensen 40 uur per week of meer worden geacht te verblijven, zijn er eigenlijk weinig mogelijkheden voor een maatschappelijk geaccepteerde opt out.
In de neoliberale dwangsamenleving zijn eigenlijk maar twee exit-mogelijkheden: ziekte of terug naar de traditie. De eerste is een vlucht in het maatschappelijk geaccepteerde domein van overspannenheid, burn-out, depressie of een andersoortige medische classificatie die een vrijbrief is om in een rustige afhankelijke positie even afstand te nemen van de maatschappelijke rat-race. Geen wonder ook dat achtereenvolgende rechtse en liberale kabinetten geobsedeerd zijn geweest met het snijden in de WAO. Het domein van de ziekte is namelijk een stil protest, een zwijgende antithese tegen de neoliberale prestatieobsessie. Sommige mensen zijn ook zo zat van de maatschappelijke dwang dat ze het keurslijf van traditionele of religieuze instituties verkiezen boven de ‘vrijheid’ van het individualisme. Het neoconservatisme en het Fortuynisme bevatten elementen van dit terugverlangen naar een ‘andere vorm’ van dwang. De populariteit van de Islam en de evangelische kerken zijn extremere vormen van dit verschijnsel.
Ik denk dat we het nieuwe kabinet ook moeten duiden als een protest tegen de liberale dwangcultuur, maar vooral vanuit de tweede categorie. In dat opzicht zijn alle protesten tegen het ‘spruitjeskabinet’ terecht. Maar het is wel een opluchting om te kunnen constateren dat eindelijk het dwingende discours van de afgelopen decennia doorbroken is. Zelf geloof ik niet zo in een ‘terug naar de jaren vijftig’. Ik denk eerder dat we op een andere wijze naar een meer ontspannen samenleving moeten zoeken. Een samenleving waarbij kansengelijkheid niet automatisch betekent dat iedereen ook verplicht is die kansen te pakken. Een samenleving waarin we ons vrijwillig kunnen onttrekken aan de rat-race. Een samenleving waarin waardering niet alleen afgemeten wordt aan prestaties, waarin afhankelijkheid geen zonde is, waarin mensen de tijd krijgen om zich werkelijk als individu te ontwikkelen, in plaats van als prestatiemachine. Kortom: mijn generatie zou zich weer moeten gaan bezinnen op al die ideeën uit de grote Jaren Zestig, die de babyboomers zelf vergeten zijn.
Marx leerde ooit dat de bourgeoisie zijn eigen doodgravers produceerde, namelijk het proletariaat. De prestatiemaatschappij produceert ook zijn eigen doodgravers. Namelijk de zieken, de overspannenen. De afvallers van de rat-race vormen de antithese van het dwangliberalisme. Het aantal mensen dat lijdt aan aandoeningen zoals burn-out en depressie blijft maar stijgen. Wellicht zouden zij zich bewust kunnen worden van de maatschappelijke impact van hun conditie, van de wurgslang van de prestatiemaatschappij en de meritocratie. Leren begrijpen dat wat hen treft niet een individuele pech is maar een probleem van de samenleving. En dan de handen ineen kunnen slaan om daar wat aan te doen.